
Administratiekantoor HAAFTEN is een kantoor waar een persoonlijke benadering van u als cliënt hoog in het vaandel staat. Wij zijn, zoals onze naam zegt, gevestigd in Haaften in de West-Betuwe.
Wij zijn er voor de kleine-en middelgrote ondernemers. Als ondernemer wilt u weten wat er in uw onderneming speelt, zeker als het over financiële zaken gaat. Door uitbesteden van uw gehele (of een deel van uw) administratie aan ons, heeft u als ondernemer meer tijd voor de kernactiviteiten van uw onderneming.
Door onze betrokkenheid bij uw onderneming kunnen wij als vertrouwenspersoon met u meedenken en kunnen we objectieve adviezen geven. Dat is financiële ondersteuning waar u echt wat aan heeft.
Tevens vinden wij een direct persoonlijk contact met onze cliënten erg belangrijk. U doet bij ons zaken met een vast contactpersoon, zodat wij snel op uw wensen kunnen inspelen.
Deze website geeft u nadere informatie over onze financiële dienstverlening.
Administratiekantoor HAAFTEN neemt alle zorg uit handen op het gebied van belastingaangifte voor particulieren in Haaften en de omliggende regio. Wij berekenen uw belastbare inkomen zo laag als mogelijk.
Ook kunnen wij, als u dat wilt, het volgende voor u doen:
• aanvraag huur-en zorgtoeslag
• aanvraag kindgebonden budget
Administratiekantoor HAAFTEN kan uw totale administratie verzorgen. Uw administratie is de basis van uw onderneming. Indien tijdig bijgewerkt en goed uitgevoerd, is de administratie een belangrijke informatiebron. Informatie over winstresultaten en –vergelijkingen met andere jaren staan overzichtelijk tot uw beschikking en kunnen een waardevol hulpmiddel zijn waarop u uw besluiten kunt baseren.
De geautomatiseerde verwerking doen wij met behulp van King een zeer goed en modern financiëel programma. Wij kunnen rapportages verzorgen die u nodig hebt om inzicht in uw bedrijf te krijgen.
Administratiekantoor HAAFTEN kan de volgende diensten voor u verzorgen:
• financiële administratie
• salaris administatie
• financiële zaken
Administratiekantoor HAAFTEN kan de volledige boekhouding voor uw vereniging uit handen nemen. Daarbij staan gemak en zekerheid voor het dagelijkse bestuur centraal. Voortaan hebben openstaande vacatures in het bestuur geen invloed meer op de werkzaamheden en is de continuïteit van boekhouding te allen tijde gewaarborgd.
Hoewel uiterste zorg is besteed aan de inhoud van de nieuwssignalen, aanvaardt Administratie- en belastingadviesbureau Haaften noch de redactie enige aansprakelijkheid voor onvolledigheid of onjuistheid of voor gevolgen daarvan.
Een senior meettechnicus werknemer heeft zijn vakantie geboekt en afgestemd met de werkgever. Dan wordt hij ziek en gaat hij met toestemming van de bedrijfsarts op vakantie. Mag de werkgever in deze situatie vakantiedagen afboeken van het verlofsaldo? Hierover heeft de hoogste rechter zich onlangs uitgesproken.
Wettelijke regeling
De wet zegt hierover het volgende: Dagen of gedeelten van dagen waarop de werknemer tijdens een vastgestelde vakantie ziek is, gelden niet als vakantie, tenzij in een voorkomend geval de werknemer daarmee instemt. In afwijking van de vorige volzin kan bij schriftelijke overeenkomst worden bepaald dat de in enig jaar verleende vakantiedagen of gedeelten daarvan waarop de werknemer ziek is, als vakantie gelden tot ten hoogste het aantal vakantiedagen dat voor dat jaar boven het minimum is overeengekomen.
Wat zegt de Hoge Raad?
Deze wettelijke regeling gaat alleen over verrekening van vakantiedagen in het geval dat de werknemer ziek wordt vóór of tijdens een vakantie die al was vastgesteld voordat hij ziek werd. De regeling beoogt ervoor te zorgen dat een werknemer die vóór of tijdens een reeds vastgestelde vakantie ziek wordt zijn vakantiedagen behoudt, zodat hij die op een later moment kan benutten. Gelet op dit doel dient een werknemer uitdrukkelijk en gericht in te stemmen met het afboeken van vakantiedagen, telkens wanneer de omstandigheid die aanleiding geeft tot het verzuim zich feitelijk voordoet of heeft voorgedaan.
De al vastgestelde vakantie van de werknemer geldt in dit geval dus niet als vakantie, tenzij hij heeft ingestemd met het aanmerken van de desbetreffende dagen als vakantiedagen, of de mogelijkheid van verrekening voortvloeit uit een schriftelijke overeenkomst. Een cao kan zo’n schriftelijke overeenkomst zijn.
Voor het aannemen van instemming van de werknemer met het aanmerken van ziektedagen als vakantiedagen is niet voldoende dat de werknemer die ziek is geworden nadat zijn vakantie is vastgesteld en voordat deze vakantie is aangevangen, aan de bedrijfsarts, zijn leidinggevende of de werkgever kenbaar maakt dat hij nog met vakantie wil gaan.
Let op: De uitspraak lijkt duidelijk, maar de Hoge Raad heeft de zaak doorverwezen naar een gerechtshof om onder meer te onderzoeken of de cao de werkgever toch recht gaf om de vakantiedagen in deze situatie af te boeken.
De regels over bestelauto’s blijven vragen oproepen. Zo heeft een kennisgroep van de Belastingdienst zich gebogen over de volgende vraag: als de carrosserie aan de binnenkant van ondoorzichtig plaatmateriaal, dat op onverbrekelijke wijze aan de carrosserie wordt verbonden, wordt voorzien om te voldoen aan de blinderingseis, is het dan toegestaan om de zijruiten te laten zitten als de zijruit van fabriekswege op de buitenzijde van de carrosserie is geplakt?
Aanleiding
Per 1 januari 2002 mag de laadruimte van een kleine bestelauto of een bestelauto met een dubbele cabine voorzien zijn van één zijruit aan de rechterzijde van de laadruimte. Indien de laadruimte van fabriekswege voorzien is van andere zijruiten, dan moeten deze geheel worden verwijderd en worden vervangen door vaste panelen van ondoorzichtig materiaal dat niet geheel of gedeeltelijk uit glas mag bestaan om te voldoen aan de fiscale inrichtingseisen.
Een aantal type motorrijtuigen is af fabriek voorzien van op de buitenkant van de carrosserie geplakte zijruiten zonder gebruik te maken van raamrubbers. Bij de ombouw van personenauto naar bestelauto wordt onder meer de linker ruit in de laadruimte verwijderd. Vervolgens wordt ondoorzichtig en vormvast materiaal op onverbrekelijke wijze aan de buitenkant op de carrosserie bevestigd, waarna de ruit wordt teruggeplaatst. Daarmee wordt aan de blinderingseis van de laadruimte voldaan.
Vraag en antwoord
Nu doen zich situaties voor waarbij ondoorzichtig plaatmateriaal op onverbrekelijke wijze aan de binnenkant van de carrosserie wordt bevestigd zonder de ruit te verwijderen. Mag dat?
Antwoord: Ja, dat is toegestaan. Het verplicht laten verwijderen van de zijruiten/glasplaten zou betekenen dat er een onnodige kostenpost voor ondernemers ontstaat, terwijl er in feite wel sprake is van een geblindeerde laadruimte. Daarom is het uit doelmatigheid toegestaan dat glasplaten die reeds aan de buitenkant van een laadruimte bevestigd zijn, niet hoeven te worden verwijderd, mits er wel ondoorzichtig en vormvast materiaal aan de binnenkant van de carrosserie is bevestigd. Hierdoor blijft er sprake van een geblindeerde laadruimte en wordt geen afbreuk gedaan aan de bedoeling van de wetgever.
Een zelfstandige projectmanager heeft na enkele jaren met hoge omzetten een slechtere periode. Hij neemt wel deel aan aanbestedingsprocedures, maar deze inspanningen zijn steeds minder succesvol. Omzet blijft uit, terwijl hij wel kosten blijft maken. De Belastingdienst stelt dat geen sprake meer is van een bron van inkomen en weigert kostenaftrek.
Overwegingen rechter
Vast staat dat de projectmanager deelneemt aan het economische verkeer en daarmee geldelijk voordeel beoogt te behalen. De vraag is of met de werkzaamheden naar maatschappelijke opvattingen ook redelijkerwijs (objectief) een voordeel kan worden verwacht, waarbij louter fiscale resultaten buiten beschouwing worden gelaten. Nu sprake is van negatieve resultaten ligt de bewijslast hiervan bij de projectmanager.
Oordeel rechter
De projectmanager is in zijn bewijslast geslaagd. Hij voert dezelfde werkzaamheden al sinds vele jaren uit, waarbij steeds sprake was van een bron van inkomen. Bovendien was kort geleden nog sprake van aanzienlijke positieve resultaten. Deelname aan aanbestedingsprocedures was toen wel, en nu helaas niet succesvol. Daarom is volgens de rechter sprake van een bron van inkomen.
Kostenaftrek
De projectmanager stelt dat hij een aftrekpost van € 4.590 kan opvoeren voor de uren die hij vergeefs aan de aanbestedingsprocedures heeft besteed. Dat is niet het geval. De enkele omstandigheid dat hij werkzaamheden heeft verricht in de vorm van bestede tijd vormt geen voor aftrek in aanmerking komende kostenpost. Wel kan de projectmanager € 1.953 aan gemaakte externe kosten in aftrek brengen.
Let op: Inspanningen van een zelfstandige om aan opdrachten te komen kunnen het ene jaar zeer succesvol zijn en een jaar later zonder resultaat blijven. Dat betekent niet dat dan per direct geen sprake meer is van een bron van inkomen.
Nederlandse regelgeving rond de waardeoverdracht van pensioenaanspraken van emigrerende werknemers aan een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat is in strijd met het EU-recht. Zo heeft het Hof van Justitie van de EU bepaald. Het gaat om de verplichte zekerheidstelling voor de invordering van Nederlandse belasting over de pensioenaanspraak en de voorwaarde dat afkoopmogelijkheden hetzelfde zijn of beperkter dan naar Nederlands recht.
Europese rechter over zekerheidstelling
De rechter heeft onderzocht of een werknemer die een dienstbetrekking in een andere lidstaat aanvaardt en de waarde van zijn pensioenaanspraken in die andere staat wil overdragen, wordt benadeeld ten opzichte van een werknemer die in Nederland zou werken, aldaar van dienstbetrekking zou veranderen en de waarde van zijn pensioenaanspraken zou overdragen aan een andere in Nederland gevestigde pensioenverzekeringsinstelling.
Hoewel de Nederlandse regeling zonder onderscheid geldt voor waardeoverdrachten van pensioenaanspraken aan een pensioenverzekeringsinstelling in Nederland of in een andere lidstaat, kan zij de werknemer namelijk ontmoedigen om een nieuwe dienstbetrekking in een andere lidstaat dan Nederland uit te oefenen.
Van pensioenverzekeringsinstellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd en die niet actief zijn op de Nederlandse markt, kan niet worden verwacht dat zij de Nederlandse belasting- of pensioenregels kennen of een dergelijke aansprakelijkheid aanvaarden.
Indien de door de werknemer gekozen pensioenverzekeringsinstelling geen aansprakelijkheid aanvaardt, wordt van de migrerende werknemer verlangd dat hij zelf zekerheid stelt. Dat doet zich in Nederland nooit voor. Dus kan alleen de migrerende werknemer die de waarde van zijn pensioenaanspraken wil overdragen aan een pensioenverzekeringsinstelling in een andere lidstaat terechtkomen in een situatie waarin hij zelf zekerheid zal moeten stellen.
Een werknemer die besluit een dienstbetrekking in een andere lidstaat te aanvaarden en de waarde van zijn pensioenaanspraken daarnaar over te dragen, wordt dus in de praktijk fiscaal ongunstiger behandeld dan een werknemer die in Nederland blijft wonen en aldaar die waarde overdraagt. Dit verschil in behandeling kan werknemers dan ook beletten of ontmoedigen om hun lidstaat van herkomst te verlaten om een dienstbetrekking in een andere lidstaat te aanvaarden en de waarde van hun pensioenaanspraken daarnaar over te dragen.
De rechter concludeert dat deze beperking van het vrije verkeer van de werknemers niet is gerechtvaardigd en strijd oplevert met het EU-recht.
Europese rechter over afkoopbepalingen
De rechter heeft onderzocht of een werknemer die een dienstbetrekking in een andere lidstaat aanvaardt en de waarde van zijn pensioenaanspraken naar die andere staat wil overdragen, wordt benadeeld ten opzichte van een werknemer die in Nederland zou werken, aldaar van dienstbetrekking zou veranderen en de waarde van zijn pensioenaanspraken zou overdragen aan een andere in Nederland gevestigde pensioenverzekeringsinstelling.
Werknemers die verzoeken om waardeoverdracht van hun pensioenaanspraken tussen twee in Nederland gevestigde pensioenverzekeringsinstellingen, worden ingevolge die overdracht in de praktijk niet onderworpen aan loonheffingen, terwijl migrerende werknemers die verzoeken om een dergelijke overdracht tussen een Nederlandse pensioenverzekeringsinstelling en een in een andere lidstaat gevestigde pensioenverzekeringsinstelling wel aan loonheffingen worden onderworpen indien de afkoopmogelijkheden van pensioenaanspraken daar ruimer zijn dan in Nederland.
Deze regeling kan de werknemer ervan weerhouden om een nieuwe dienstbetrekking in een andere lidstaat te aanvaarden en de waarde van zijn pensioenaanspraken over te dragen aan een pensioenverzekeringsinstelling in de andere lidstaat.
De rechter concludeert ook hier dat deze beperking van het vrije verkeer van de werknemers niet is gerechtvaardigd en strijd oplevert met het EU-recht.
Let op: De Europese rechter toets ook Nederlandse (antimisbruik)wetgeving aan het EU-recht. In dit geval zijn de procedures bij de Europese rechter niet door een belastingplichtige aangespannen, maar door de Europese Commissie.
Vader heeft certificaten van aandelen in zijn Holding-BV geschonken aan zijn kinderen. Voor de schenkbelasting is de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) toegepast. De holding heeft binnen vijf jaar voor de schenking aandelen in twee dochtervennootschappen bijgekocht. Geldt de BOR ook voor die uitbreiding? Volgens de Belastingdienst is dat niet het geval. Hoe oordeelt de rechter?
Oordeel rechtbank
De Holding -BV was vijf jaar voor de schenking gerechtigd tot 95,05% van de onderneming van dochter-BV A en tot 20% van de onderneming van dochter-BV B.
Deze gerechtigdheid was ten tijde van de schenking gestegen tot 100% van de bezittingen en schulden van dochter-BV A en 33,3% van de bezittingen en schulden van dochter-BV B.
Tot het verschil van 4,95% van de onderneming van dochter-BV A en 13,3% van de onderneming van dochter-BV B was de holding ten tijde van de schenking nog geen vijf jaar gerechtigd.
Dit betekent dat voor die gedeelten van 4,95% respectievelijk 13,3% niet is voldaan aan de vijfjaarseis. Daarom is de BOR op deze uitbreiding niet van toepassing.
Let op: In deze zaak ging het om uitbreiding van aandelenbezit in dochter-BV’s die zelf een onderneming hadden. Dat is volgens de rechtbank iets anders dan vergroten van het ondernemingsvermogen zelf door verwerving van activa en passiva. Als bij u bedrijfsopvolging gaat spelen, neem dan tijdig contact met ons op. We adviseren u graag.
Via hun personal holding-BV’s hebben twee DGA’s ieder 30 stemrechtloze aandelen in een Holding-BV. De ouders van de DGA’s hebben alle aandelen met stemrecht in de Holding-BV. De vraag is nu of de DGA’s verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, zijn voor de werknemersverzekeringen. Volgens de Belastingdienst en de rechtbank, is dat het geval. Hoe oordeelt het gerechtshof in hoger beroep?
Overwegingen gerechtshof
Het gerechtshof toetst de situatie aan de vereisten van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder. Volgens het gerechtshof zijn de DGA’s niet aan te merken als DGA voor de werknemersverzekeringen. Cruciaal is dat de DGA’s geen van beiden over hun ontslag kunnen besluiten. Onder besluiten verstaat het gerechtshof het kunnen meebepalen van de uitkomst.
In de statuten van de Holding-BV staat dat bestuurders te allen tijde door de algemene vergadering kunnen worden geschorst en ontslagen. Schorsing en ontslag anders dan op voorstel van het bestuur, geschiedt bij een besluit genomen met ten minste twee derden van de uitgebrachte stemmen, die meer dan de helft van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen.
Nu de DGA’s niet over aandelen met stemrecht beschikken, kunnen zij in de algemene vergadering van aandeelhouders in het geheel niet (mee) besluiten over hun ontslag. Alleen de aandelen met stemrechten hebben deze zeggenschap.
Ook staat in de statuten dat een bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is. De DGA’s mogen dus als bestuurder niet eens deelnemen aan besluitvorming omtrent hun eigen ontslag.
Conclusie gerechtshof
De DGA’s zijn in dienstbetrekking bij de Holding -BV en verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De Holding-BV had als inhoudingsplichtige premies werknemersverzekeringen moeten afdragen.
Let op: In bijzondere situaties vraagt de verzekeringsplicht van DGA’s speciale aandacht. Het is van belang de gewenste situatie ten aanzien van stemrechten van tevoren te toetsen aan de regels voor de verzekeringsplicht van DGA’s. We adviseren u hierbij graag.
De kosten van outplacement kunt u onbelast vergoeden als sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Hiervoor geldt dan een gerichte vrijstelling. De Belastingdienst geeft in een handreiking aan wanneer deze van toepassing is.
Outplacement is het geheel van diensten en adviezen voor de werknemer om een passende nieuwe werkkring te vinden door het verbeteren van kennis en vaardigheden. Er geldt een gerichte vrijstelling voor de vergoeding van de kosten van outplacement. Ook de verstrekking van outplacementfaciliteiten hoeft de werkgever niet tot het loon te rekenen.
Werknemers gebruiken een outplacementtraject in het algemeen als ze nog in dienst zijn. De werkgever kan de kosten van outplacement onbelast vergoeden of verstrekken, als de werknemer in hetzelfde loontijdvak nog loon uit tegenwoordige arbeid geniet.
Loon uit vroegere dienstbetrekking
Vindt de toekenning van outplacement en de gebruikmaking ervan plaats na beëindiging van de dienstbetrekking, dan is sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. De werkgever mag dan geen gebruik maken van de gerichte vrijstelling voor outplacementkosten. Ook mag de werkgever dit niet aanwijzen als eindheffingsloon en ten laste van de vrije ruimte brengen.
Loopbaanscan
Een loopbaanscan behoort tot het loon voor de loonheffingen, tenzij die scan deel uitmaakt van een voorziening waarvoor een gerichte vrijstelling geldt. Bijvoorbeeld als de scan een integraal onderdeel is van een outplacementtraject of een procedure tot erkenning van verworven competenties (evc-traject).
Prepensioencursus
Een prepensioencursus als voorbereiding op een nieuwe levensfase is vergelijkbaar met outplacement. Als de cursus een meer recreatief karakter heeft, dan is de vergoeding of verstrekking loon van de werknemer. Maar de werkgever kan dit loon ook als eindheffingsloon aanwijzen, als aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. Dit komt dan ten laste van de vrije ruimte. Bij overschrijding betaalt u 80% eindheffing.
Reiskosten
Een vergoeding voor binnenlandse reizen in verband met outplacement is vrijgesteld tot maximaal € 0,21 per kilometer. Als de werknemer met het openbaar vervoer reist, mag u ook de werkelijke kosten onbelast vergoeden.
Geen outplacementkosten
Onder outplacement vallen niet de kosten van bemiddeling of contractonderhandeling door een vertegenwoordiger van de werknemer.
Scholingsbudget
De scholingsbudgetten hebben het doel werknemers te stimuleren in hun persoonlijke en vakinhoudelijke ontwikkeling om daarmee hun positie op de arbeidsmarkt te versterken. Werknemers mogen de scholingsbudgetten uitsluitend gebruiken voor scholing.
De werknemer kan het scholingsbudget ook gebruiken voor outplacementkosten als de voorwaarden van het budget dat mogelijk maken.
Voorbeeld 1
Werkgever en werknemer sluiten op 15 september 2022 een beëindigingsovereenkomst. Daarin spreken zij af dat de werknemer met ingang van 1 december 2022 uit dienst zal treden en recht heeft op een outplacementtraject.
Het outplacementtraject eindigt in 2023. De werkgever ontvangt en betaalt de facturen hiervoor in 2023. De ex-werknemer geniet in 2023 geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking meer van de ex-werkgever. Is de gerichte vrijstelling voor outplacementkosten van toepassing?
Uitwerking: De werkgever heeft het outplacementtraject onvoorwaardelijk toegekend bij het overeenkomen van de beëindigingsovereenkomst. Daarom ligt het genietingsmoment van het traject vóór het einde van de dienstbetrekking en geldt de gerichte vrijstelling voor outplacementkosten.
Of de werknemer het outplacementtraject start vóór of na de uitdiensttreding maakt geen verschil. Ook maakt het niet uit of het traject voortijdig eindigt, bijvoorbeeld als de werknemer een nieuwe dienstbetrekking krijgt of overlijdt. Het genietingstijdstip is bepalend en dat is het moment van onvoorwaardelijk toekenning, ongeacht wanneer de werknemer het traject start.
Voorbeeld 2
Werkgever en werknemer sluiten op 1 november 2022 een beëindigingsovereenkomst. Daarin spreken zij af dat de werknemer met ingang van 1 december 2022 uit dienst zal treden. In de overeenkomst staat ook dat de werknemer recht heeft op een outplacementtraject als deze geen nieuwe dienstbetrekking heeft vóór 1 maart 2023.
Het outplacementtraject eindigt in 2023. De werkgever ontvangt en betaalt de facturen hiervoor in 2023. De ex-werknemer geniet in 2023 geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking meer van de ex-werkgever. Geldt in deze situatie de gerichte vrijstelling voor outplacementkosten?
Uitwerking: Het outplacementtraject wordt pas onvoorwaardelijk toegekend op 1 maart 2023 als de werknemer op dat moment geen nieuwe dienstbetrekking heeft. Dat is dan het genietingsmoment. In dat loontijdvak wordt geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking meer genoten. Omdat sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking is de gerichte vrijstelling niet van toepassing. De werkgever kan de kosten ook niet ten laste van de vrije ruimte brengen.
Dit is alleen anders als de werkgever ook een outplacementtraject verstrekt aan een of meer werknemers die uit dienst zullen gaan, maar nog loon uit tegenwoordige arbeid genieten. De verstrekking is dan gericht vrijgesteld. Dit geldt niet voor vergoedingen.
Op 26 oktober 2023 is een motie aangenomen waarin het kabinet verzocht wordt een tegenbewijsregeling in box 3 te onderzoeken en de Tweede Kamer hierover binnen twee weken te informeren. Onlangs is hierover een kamerbrief gepubliceerd. Het kabinet heeft de mogelijkheden voor een tegenbewijsregeling binnen box 3 meerdere malen onderzocht en gaat daar mee stoppen.
Overwegingen tegenbewijsregeling
Bij een tegenbewijsregeling zou een belastingplichtige kunnen aantonen dat zijn werkelijk rendement in een kalenderjaar lager ligt dan het forfaitaire rendement waarover in box 3 belasting wordt geheven.
Selectief gebruik
Hoewel een tegenbewijsregeling rechtvaardig lijkt, zorgt een dergelijke regeling ervoor dat belastingplichtigen selectief een beroep kunnen doen op de regeling in de jaren dat hen dit goed uitkomt. Waarschijnlijk zal in slechte beursjaren met tegenvallend rendement een beroep worden gedaan op de tegenbewijsregeling en in goede beursjaren niet. Er wordt echter niet meer dan het forfaitaire inkomen belast in goede beursjaren. Het forfaitaire rendementspercentage op overige bezittingen is gebaseerd op langjarige gemiddeldes. Belastingplichtigen profiteren in goede beursjaren van een forfait dat lager is dan het werkelijke rendement. Door toepassing van een tegenbewijsregeling worden belastingplichtigen met fluctuerende rendementen, met jaren met goede en slechte beleggingsresultaten, per saldo niet naar draagkracht belast.
Meerjarige tegenbewijsregeling?
Vanwege deze mogelijk onrechtvaardige uitkomst van een tegenbewijsregeling is ook een tegenbewijsregeling onderzocht waarbij naar het rendement over meerdere jaren gekeken wordt. Bij een meerjarige tegenbewijsregeling wordt alleen belasting teruggegeven aan belastingplichtigen die daadwerkelijk over een langere periode een lager rendement behalen dan het forfait. Dit sluit beter aan bij het draagkrachtbeginsel. Echter, een meerjarige tegenbewijsregeling is complexer dan een benadering per belastingjaar omdat belastingheffing in de inkomstenbelasting in beginsel per jaar plaatsvindt en alle systemen en regelgeving hierop zijn ingericht. Het invoeren van een tegenbewijsregeling over meerdere jaren vergt voor de Belastingdienst daarom ook meer ICT-capaciteit dan een regeling per jaar.
ICT-capaciteit Belastingdienst
Een eenjarige tegenbewijsregeling zou al voor een groot beslag op de ICT-capaciteit van de Belastingdienst zorgen. De introductie ervan is een grote structuurwijziging. Dit geldt dus nog sterker bij een meerjarige tegenbewijsregeling. Invoering van een tegenbewijsregeling zou ten koste gaan van onder andere de essentiële ICT-modernisering van de Belastingdienst en daarnaast zouden andere wetgevings- en beleidsinitiatieven moeten opschuiven. Al eerder is aangegeven dat het in ieder geval niet haalbaar is om een tegenbewijsregeling in te voeren voor het jaar 2024.
Definitie werkelijk rendement
Een complicatie bij het invoeren van een tegenbewijsregeling – in welke vorm dan ook – is dat een eenduidige definitie van het begrip ‘werkelijk rendement’ noodzakelijk is. In het belang van rechtszekerheid en duidelijkheid voor burgers en uitvoering zou dit begrip wettelijk vastgesteld moeten worden. De invulling van het begrip werkelijk rendement is complex en er komen veel principiële en ook praktische vormgevingskeuzes bij kijken.
Uitvoering ook voor burgers complex
De Belastingdienst kan bij een tegenbewijsregeling geen gegevens die van belang zijn voor het werkelijke rendement vooraf invullen. Hierdoor wordt een groot beroep op belastingplichtigen gedaan om het werkelijke rendement zelf te bepalen, terwijl dit begrip zoals hierboven aangegeven complex is. De Belastingdienst beschikt over weinig contra-informatie over het werkelijke rendement. Naar verwachting zal dit leiden tot niet-gebruik, onbedoeld gebruik of zelfs misbruik van een tegenbewijsregeling en tot foutieve aangiften.
Budgettaire derving
Een tegenbewijsregeling gaat bovendien gepaard met een significante budgettaire derving, die het gevolg is van de selectieve toepassing ervan. De derving is afhankelijk van de vormgeving maar zou ruim € 1 miljard per jaar kunnen bedragen. Deze derving zou gedekt moeten worden.
Conclusie
Het kabinet onderschrijft de wens voor een heffing in box 3 die zo goed mogelijk aansluit bij het werkelijke rendement. Daarom heeft het kabinet in het coalitieakkoord afgesproken om een nieuw stelsel in te voeren in box 3. Het wetsontwerp hiervoor is inmiddels voor internetconsultatie aangeboden. Daarnaast heeft het kabinet dit jaar enkele verfijningen voorgesteld voor de huidige bepalingen van box 3 tot aan de invoering van het nieuwe stelsel. Ook de mogelijkheid van een tegenbewijsregeling is onderzocht en overwogen.
Een tegenbewijsregeling kent significante nadelen, waardoor het kabinet heeft besloten om hier geen wetsvoorstellen voor te doen.
Een werknemer heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op de einddatum eindigt de overeenkomst van rechtswege. De werknemer verzoekt de rechter om de werkgever te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke verhoging.
Het verzoek tot betaling van de transitievergoeding is tijdig ingediend en is volgens de rechter gegrond. De vergoeding wordt toegewezen.
De werknemer vordert bovendien over het gevorderde bedrag aan transitievergoeding de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW: voor zover het in geld vastgesteld loon (…) niet wordt voldaan uiterlijk de derde werkdag na die waarop (…) de voldoening had moeten geschieden, heeft de werknemer, indien dit niet-voldoen aan de werkgever is toe te rekenen, aanspraak op een verhoging wegens vertraging. Deze verhoging bedraagt voor de vierde tot en met de achtste werkdag vijf procent per dag en voor elke volgende werkdag een procent, met dien verstande dat de verhoging in geen geval de helft van het verschuldigde te boven zal gaan. Niettemin kan de rechter de verhoging beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk zal voorkomen.
De gevorderde wettelijke verhoging wijst de rechter af. De transitievergoeding is immers geen “in geld vastgesteld loon”. De transitievergoeding is een vergoeding die bedoeld is als compensatie voor het ontslag en om de overgang naar ander betaald werk te vergemakkelijken, maar geen loon en de wettelijke verhoging is alleen verschuldigd over het loon.
Let op: Als u loon te laat betaalt, kan de werknemer de wettelijke verhoging claimen. Die kan oplopen tot de helft van het te laat betaalde bedrag. Maar de transitievergoeding is geen loon.
Een echtpaar koopt een woning voor € 415.000. Eén van de ouders verstrekt daartoe een lening van € 350.000. Het is een niet-hypothecaire annuïteitenlening met een looptijd van 30 jaar, een rentevastperiode van vijf jaar en een rente van 7,3%. De Belastingdienst schrapt een deel van de renteaftrek omdat de rente onzakelijk hoog zou zijn. Hoe oordeelt de rechter?
Rente 7,3% gaat naar 2,75%
De Belastingdienst stelt dat bij een reguliere bancaire financiering met hypothecaire zekerheid de rente slechts 2,15% zou zijn. In dit geval gaat het om een particuliere lening zonder hypothecaire zekerheid. Daarom staat de Belastingdienst rente-aftrek slechts toe tot een rente van maximaal 2,75%. De rechter is het hier mee eens.
Rente 9% gaat naar 4,5%
In een andere zaak ging het om een hypothecaire familielening voor een eigen woning met een rente van 9%. De Belastingdienst stond renteaftrek tot een rente van 4,5% toe. Daarmee ging de rechter akkoord.
Let op: Met de nieuwe regeling van Box 3 lijkt de familielening alleen nog interessant bij een relatief hoge rente. De Belastingdienst toets of de rente wel zakelijk is. We adviseren u hier graag over.
Werkgever in de vleesverwerkende industrie verzoekt de rechter om de arbeidsovereenkomst met een medewerker te ontbinden vanwege het vervallen van arbeidsplaatsen door de beëindiging van de activiteiten van de onderneming. Heeft de werkgever wel de vrijheid om zijn bedrijf te sluiten?
Toetsing staking activiteiten
Vooropgesteld wordt dat een werkgever in principe de vrijheid heeft om zijn bedrijf te sluiten als hem dat gegeven de omstandigheden juist voorkomt. Bij de toetsing van die beslissing dient de rechter zich terughoudend op te stellen.
Wel moet de werkgever zich verantwoorden tegenover het UWV. Het UWV toetst aan de hand van interne beleidsregels of wat wordt aangevoerd het verzoek om een ontslagvergunning voldoende ondersteunt. Als dat niet het geval is, of andere voor de hand liggende oplossingen mogelijk zijn, wordt een vergunning geweigerd. In deze zaak heeft het UWV de ontslagvergunning geweigerd omdat werkgever onvoldoende had aangetoond dat hij de onderneming heeft gesloten. De kantonrechter moet bij de beoordeling van een verzoek op grond van bedrijfseconomische omstandigheden dezelfde criteria hanteren als het UWV. Er is dus sprake van een volledige toets door de kantonrechter.
Anders dan het UWV is de rechter van oordeel dat werkgever voldoende heeft aangetoond dat hij al zijn activiteiten heeft gestaakt. De activiteiten zijn niet verplaatst naar een andere locatie, maar gestopt. Er wordt geen vlees meer verwerkt.
Toetsing noodzaak staking activiteiten
Vervolgens beoordeelt de rechter of de werkgever in redelijkheid mocht besluiten om de activiteiten te beëindigen. De argumenten die de werkgever aanvoert om de activiteiten te stoppen vindt de rechter te zwak. Zo zou de kwaliteit van aangeleverde producten een rol spelen, maar de specificaties waren nog niet goed vastgesteld en gecommuniceerd. Ook was er volgens de rechter een intern nog op te lossen aansturingsprobleem. Het personeel werd aan zijn lot overgelaten. Bij een eerdere reorganisatie was het kennelijk de bedoeling om slechts de klanten over te hevelen en heeft het vleesverwerkende bedrijf geen echte kans gekregen om zich zelfstandig te ontwikkelen.
Conclusie
Vast is komen te staan dat de vleesverwerkende activiteiten van de werkgever definitief zijn beëindigd. De rechter is echter van oordeel dat werkgever in redelijkheid (nog) niet tot deze bedrijfsbeëindiging had mogen overgaan. Dit heeft tot gevolg dat de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van bedrijfseconomische omstandigheden zal worden afgewezen.
Let op: Het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten is een keuze die een werkgever, binnen de grenzen van goed werkgeverschap, mag maken. De rechter toets wel degelijk of de bedrijfssluiting redelijkerwijs een grond mag zijn voor ontbinding van een arbeidsovereenkomst.
Bij de behandeling van het belastingplan 2024 zijn in de Tweede Kamer veel moties en amendementen ingediend. Zo wordt het tarief in Box 3 per 1 januari 2024 niet 34%, maar 36%. Wat zijn andere belangrijke wijzigingen?
Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR)
Als binnen de huidige BOR voorafgaand aan de overdracht een bedrijf gesplitst moet worden in een bedrijf met beleggingsvermogen en een bedrijf met ondernemingsvermogen, is dat nu niet of nauwelijks mogelijk. Het kabinet moet met oplossingen komen om dergelijke bedrijfsoverdrachten in het midden- en kleinbedrijf beter mogelijk te maken.
Het lage percentage van de vrijstelling goingconcernwaarde van de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) wordt per 1 januari 2025 verlaagd van 83% naar 75%. In het wetsvoorstel was een verlaging naar 70% voorgesteld. Er zijn nog enkele wijzigingen van meer technische aard.
MKB winstvrijstelling
De voorgestelde verlaging van de mkb-winstvrijstelling voor 2024 wordt nagenoeg gehalveerd, waarmee de mkb-winstvrijstelling op een percentage van 13,31% komt.
Box 2, de DGA
Het toptarief in box 2 wordt per 1 januari 2024 verhoogd van 31% naar 33%. Het maximumbedrag voor excessief lenen uit de eigen BV wordt verlaagd van € 700.000 naar € 500.000.
Box 3
Het tarief wordt per 1 januari 2024 verhoogd naar 36% (nu 32%).
Met ingang van 1 januari 2025 wordt de vrijstelling groene beleggingen verlaagd naar € 30.000
Het kabinet moet alsnog een tegenbewijsregeling onderzoeken, omdat een gerenommeerde advocaat-generaal en hoogleraar belastingrecht stelt dat een tegenbewijsregeling grondrechtelijk onontkoombaar is in een grondrechtelijk onaanvaardbaar stelsel van gemiddelde belasting.
Versobering 30%-regeling
De 30%-regeling voor bepaalde werknemers uit het buitenland wordt per 1 januari 2024 versoberd. Deze wordt voor ten hoogste de eerste 20 maanden gesteld op ten hoogste 30% van het belastbare loon, voor ten hoogste de daaropvolgende 20 maanden op ten hoogste 20% van dat loon en voor ten hoogste de daaropvolgende 20 maanden tot ten hoogste 10% van dat loon. Na 60 maanden is de maximale looptijd van een beschikking met betrekking tot de 30%-regeling verstreken. Er geldt een overgangsregeling voor werknemers die in het laatste tijdvak van 2023 in het bezit waren van een 30%-beschikking.
Giftenaftrek vennootschapsbelasting
De afschaffing van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting voor giften onder de € 100.000 gaat niet door.
Vrijwilligersvergoeding
Vanaf 2024 wordt het uurbedrag van de vrijwilligersvergoeding geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor.
Sommige familiebedrijven kunnen door verwatering van aandelenbezit geen gebruik maken van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR), terwijl beleggers er soms onterecht wel gebruik van kunnen maken. Vanwege een motie heeft de regering onderzocht of en hoe de BOR, door het verhogen van de minimale omvang van het bezit, in combinatie met een verruiming van de verwateringsregel, meer gericht kan worden op familiebedrijven.
Huidige situatie toegang tot de BOR
De toegang tot de BOR staat nu open voor elke Inkomstenbelasting-ondernemer en aanmerkelijk belangaandeelhouder. Van een aanmerkelijk belang is sprake bij een deelname van 5% in het in totaal geplaatste aandelenkapitaal van een vennootschap maar door de aansluiting bij het (ruimere) aanmerkelijk belang-begrip is het mogelijk dat ook belangen met een relatief zeer beperkte kapitaaldeelname of waarmee beperkt ondernemingsrisico wordt gelopen in aanmerking komen voor de BOR. Te denken valt aan een zogenaamd ‘soort-aanmerkelijk belang’, waarbij de kapitaaldeelname heel gering kan zijn, bijvoorbeeld slechts 0,01% van het in totaal geplaatste kapitaal, maar wel ten minste 5% van een soort aandelen. Ook kunnen bijvoorbeeld opties kwalificeren voor de BOR terwijl deze niet volledig meedelen in het risico van de onderneming.
Kabinetsvoorstel
Het kabinet stelt voor de toegang tot de BOR te beperken tot gewone aandelen die volledig meedelen in de winstgerechtigdheid en liquidatieopbrengst met een belang van ten minste 5% in het totale geplaatste kapitaal. Een uitzondering hierop is dat de verwateringsregeling (een indirect aanmerkelijk belang van ten minste 0,5% dat uitsluitend is verwaterd door vererving, huwelijksvermogensrecht of schenking) blijft gelden voor gewone aandelen. Deze voorgestelde maatregel wordt opgenomen in het Belastingplanpakket 2025 met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2026.
Vanuit familiebedrijven aangedragen alternatief
Vertegenwoordigers van een aantal grote oude familiebedrijven hebben een alternatief aangedragen: de erflater of schenker met zijn familie moet een belang van minimaal 25% hebben om in aanmerking te komen voor de BOR. Hierbij wordt onder familie verstaan bloed- en aanverwanten in de rechte lijn van de eerste familiaire aandeelhouder. Als aan deze familietoets wordt voldaan, wordt geen ondergrens gesteld aan het belang dat de erflater of schenker zelf moet houden. Dit kan dus minder zijn dan 5% en zelfs minder dan een indirect aanmerkelijk belang van 0,5%. Daardoor kan volgens dit alternatief de verwateringsregeling vervallen. Ook zou in dit alternatief de BOR minder toegankelijk worden voor beleggers, zodat onbedoeld gebruik wordt voorkomen.
Kabinetsreactie op aangedragen alternatief
Kern van dit alternatief is het 25%-belang met de familie ongeacht de omvang van het belang van de erflater of schenker zelf.
Gelet op het voorgaande wordt dit alternatief niet verder uitgewerkt en uitgevoerd.
Varianten verruiming verwateringsregeling
Het kabinet stelt voor om de toegang tot de BOR te beperken tot gewone aandelen met een belang van ten minste 5%. De BOR wordt daarmee meer gericht op verkrijgingen waarvoor de regeling bedoeld is. In het kabinetsvoorstel blijft de verwateringsregeling voor reguliere aandelen. Deze regeling houdt in dat een indirect aanmerkelijk belang van ten minste 0,5% dat uitsluitend is verwaterd door vererving, huwelijksvermogensrecht of schenking desondanks in aanmerking kan komen voor de BOR.
Onderzocht is of het mogelijk is om de verwateringsregeling te verruimen. Daarbij waren twee varianten in beeld. In de eerste variant wordt het minimumbelang voor een indirect aanmerkelijk belang verlaagd tot bijvoorbeeld 0,1%. In de tweede variant vindt een andere aanpassing plaats, namelijk dat de BOR ook van toepassing kan zijn op verwaterde belangen van minder dan 0,5%, mits deze verkrijgingen een bepaalde minimale waarde hebben, bijvoorbeeld € 10 miljoen. Bij een verkrijging van € 10 miljoen ondernemingsvermogen is sprake van een te betalen schenk- of erfbelasting van circa € 500.000 in 2025.
De eerste variant draagt niet bij aan het doel van de BOR omdat bij kleine belangen de continuïteit van de onderneming niet in gevaar komt.
Het is de vraag hoe de tweede variant zich verhoudt tot het doel van de BOR, het kan immers gaan om een verhoudingsgewijs klein belang maar van een substantiële waarde. De Afdeling advisering van de Raad van State vraagt uitdrukkelijk naar een dragende motivering voor de BOR. Als beargumenteerd kan worden waarom een verlaging van het minimale belang voor de verwateringsregeling (tweede variant) vanuit het doel van de BOR wenselijk/noodzakelijk is, zal vervolgens toetsing moeten plaatsvinden aan de staatssteunregels en aan het gelijkheidsbeginsel. De voorzichtige inschatting van de uitvoerbaarheid van beide varianten is dat ze, afhankelijk van hun vormgeving, niet tot noemenswaardige verslechtering hoeven te leiden. De precieze uitvoeringsgevolgen zouden met een Uitvoeringstoets moeten worden vastgesteld.
Andere varianten: strengere toegangspoort of dubbele entree
Andere varianten dan de hiervoor genoemde leiden ofwel tot een strengere toegangspoort ofwel tot een dubbele entree. Van een strengere toegangspoort zou sprake zijn door de voorgestelde maatregel aan te vullen met een extra voorwaarde dat bijvoorbeeld 50% van de aandelen en van het stemrecht in handen van één familie moet zijn. Deze variant komt niet tegemoet aan de behoefte vanuit oude grote familiebedrijven voor versoepeling voor een schenker of erflater met een zeer klein belang in zo’n bedrijf. Dit zou bovendien toepassing van de BOR naar verwachting niet eenvoudiger maken en tevens ertoe leiden dat bij reële bedrijfsopvolgingen de BOR in veel gevallen niet meer kan worden toegepast. Wel zou hiermee kunnen worden voorkomen dat de BOR kan worden toegepast bij een willekeurig aanmerkelijk belang dat door vermogenden wordt aangeschaft. Daartoe dient ook de voorgestelde maatregel dat alleen gewone aandelen met een minimaal belang van 5% in het geplaatste kapitaal nog toegang hebben tot de BOR.
Van een dubbele entree zou sprake zijn indien naast de voorgestelde maatregel de BOR ook van toepassing kan zijn als bijvoorbeeld de erflater of schenker met zijn familie een belang van minimaal 25% heeft of met zijn familie ten minste X% van de stemrechten heeft. Deze variant komt tegemoet aan de behoefte vanuit oude grote familiebedrijven voor versoepeling voor een schenker of erflater met een zeer klein belang in zo’n bedrijf en leidt er tevens toe dat de BOR nog steeds bij reële bedrijfsopvolgingen kan worden toegepast. Door de dubbele toegangspoort zal de budgettaire derving van de BOR toenemen (momenteel ongeveer € 550 miljoen per jaar). Een groot deel van de genoemde bezwaren tegen het vanuit familiebedrijven aangedragen alternatief gelden ook voor de variant van de dubbele entree.
Conclusie kabinet
Het onderzoek leidt niet tot de conclusie dat wijziging van het kabinetsvoorstel wenselijk is.
De btw die u betaalt over uitgaven voor giften, relatiegeschenken en personeelsvoorzieningen, is niet altijd aftrekbaar. Er geldt een drempelbedrag van € 227 (exclusief btw) per ontvanger per boekjaar. Zijn uw jaarlijkse uitgaven niet meer dan dit bedrag? Dan mag u de btw hierover aftrekken.
Hoe bepaalt u de uitgaven per medewerker?
Giften en relatiegeschenken zijn meestal persoonsgebonden. Personeelsvoorzieningen kunnen voor meerdere medewerkers bestemd zijn, zoals bijvoorbeeld een bedrijfsfitnessruimte.
De persoonsgebonden uitgaven rekent u toe aan de desbetreffende personen. Uitgaven die u doet voor een groep medewerkers, deelt u door het aantal personen dat van de voorziening gebruik maakt of gebruik kan maken. Zo kunt u per medewerker vaststellen of u het drempelbedrag hebt overschreden. Voor de gevallen waarin dat zo is, kunt u de btw over de uitgaven niet als voorbelasting aftrekken.
Rekenvoorbeeld
U geeft al uw personeel een kerstpakket van € 75 exclusief btw. Voor de helft van uw personeel hebt u bovendien een uitje verzorgd: kosten € 400 exclusief btw per persoon. Aan 1 werknemer hebt u een jubileumhorloge van € 150 exclusief btw cadeau gegeven. Hierbij geldt dan het volgende:
Contante betaling en afschrijvingen
U telt alleen de uitgaven mee waarover u btw hebt betaald. Contante betalingen zoals een 13e maand of winstdeling tellen niet mee. Schrijft u af op uw personeelsvoorzieningen? Dan baseert u de uitgaven per jaar op een redelijke afschrijving. De afschrijving doet u op dezelfde manier als bij de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
BTW terugbetalen
Hebt u btw afgetrokken voor uitgaven die boven het drempelbedrag liggen? Dan moet u deze btw terugbetalen.
Eigen bijdrage aftrekbaar tot 1 januari 2024
Ontvangt u van uw werknemers of relaties een eigen bijdrage voor de voorzieningen of de relatiegeschenken? Dan trekt u deze opbrengsten (exclusief btw), af van de uitgaven. Als de uitgaven op die manier onder het drempelbedrag komen, mag u de btw over de uitgaven aftrekken. Over de eigen bijdrage moet u btw betalen en aangeven in uw btw-aangifte.
Let op: Tot 1 januari 2024 kunt u deze opbrengsten (exclusief btw) aftrekken van de uitgaven. Als de uitgaven op die manier onder het drempelbedrag komen, mag u de btw over de uitgaven toch aftrekken. Vanaf 1 januari 2024 mag dit niet meer.
Op 1 januari 2024 gaat het wettelijk minimumloon omhoog met 3,75%. Het wettelijk bruto minimumuurloon voor werknemers van 21 jaar en ouder bedraagt dan € 13,27 per uur. Elk half jaar stijgt het minimumloon mee met de cao-lonen. Tegelijk voert het kabinet per 1 januari 2024 een nieuwe wet in voor het minimumuurloon.
Wettelijk minimumuurloon 2024
De invoering van het wettelijk minimumuurloon betekent dat er geen wettelijk voorgeschreven minimum dag-, week- en maandlonen meer zijn. Daarvoor in de plaats komt 1 uniform minimumuurloon, waar alle werknemers in Nederland recht op hebben. Het maandloon van een minimumloonverdiener wordt straks bepaald door het feitelijke aantal uren dat is gewerkt. Nu is het nog zo dat minimumloonverdieners die 40 uur werken een lager uurloon hebben dan mensen die 36 uur werken. Aan die ongelijkheid komt een einde.
Kennisdocument wettelijk minimumuurloon 2024
De invoering van het minimumuurloon kan vragen om aanpassingen van salarisadministraties, arbeidscontracten en cao’s. Het Kennisdocument wettelijk minimumuurloon 2024 helpt werkgevers, salarisadministrateurs en cao-partijen bij de voorbereidingen op de invoering van het wettelijk minimumuurloon.
Tip: Download hier het Kennisdocument wettelijk minimumuurloon 2024.